Op het einde van de 10de eeuw werd aan de rechteroever van de Schelde een versterkt kasteel gebouwd; het Steen. Vlakbij dit gebouw ontwikkelde zich een nederzetting, omgeven en beschermd door een netwerk van ruien. Ontevreden over deze primitieve bescherming, liet de hertog van Brabant, tussen 1183 en 1202, een aarden omwalling bouwen met hier en daar een stenen poort. De Sint-Janspoort was er een van.
Volgens de toen geldende normen oordeelde men dat omwalling en poorten een voldoende bescherming boden van de nerderzetting, om in 1221, aan Antwerpen, haar eerste vrijbrieven toe te kennen.
Vlakbij deze poort werd een bestaand beekje uitgegraven tot een brede vliet, die een ebbe en vloedgevoelige toegang tot de Schelde mogelijk maakte samen met een ligplaats voor schepen.
Aan deze vliet en de Hoogstraat, die toen reeds bestond, bevond zich een gebouw dat, samen met belendende percelen, eigendom was van Ida Van der List, ook genaamd Ida van Wijnegem, zij was de weduwe van Gijsbrecht Amman.
Ida Van der List was de telg van een aloude Antwerpse familie die woonde in het Hof ter List op de plaats waar thans het beursgebouw zich bevindt.
In het pand aan de Sint-Jansvliet startte deze dame, samen met Joannes Tuclant, kannuk van de O.-L.-V.-kerk, een liefdadige actie met als doel onderdak te verlenen aan pelgrims en behoeftige reizigers.
Een soortelijke initiatief was het oudste van de nationale stichtingen, opgericht in Rome in 713, het Sint-Julianusgasthuis der Vlamingen. In het jaar 1304, volgens onze huidige tijdrekening op 5 april 1305, werd de stichtingsakte verleden voor de toenmalige schout, Willem Bornecalve.
In 1310, verleende hertog Jan II van Brabant, zijn hoge bescherming aan dit werk, het bestuur was in handen van kannunik Tuclant en na diens overlijden in 1312, werd het beheer waargenomen door een schepen van de stad Antwerpen, een plebaan van de O.-L.-V.-kerk en abt van de Sint-Michielsabdij.
Door paus Joannes XII van Avignon werden, in 1316, met een bulle, mede ondertekend door acht bisschoppen, aflaten verleend aan bezoekers en helpers van het gasthuis, terwijl het kapittel van de O.-L.-V.-kerk slecht in 1320 haar goedkeuring verleende aan de oprichting van het Sint-Julianusgasthuis.
Schenkingen, legaten en renten maakten het mogelijk de werking van het gasthuis voort te zetten tot in 1531, toen belangrijke hervormingen een einde stelden aan het zelfbestuur uitgeoefend, gedurende meer dan twee eeuwen, door de kerkelijke overheid.
Vier aalmoezeniers van de Kamer van Huisarmen, de voorganger van het huidige OCMW, werden aangesteld om het gasthuis te beheren, via een stedelijke ordonnantie van 1540 konden zij beschikken over alle caritatief bekomen en nog te verwerven fondsen en eigendommen van de metropool.
Deze ordonnantie stuitte op hevig verzet, in die mate dat de aalmoezeniers zich slechts vanaf het jaar 1584 konden bemoeien met het bestuur van het gasthuis. Tijdsomstandigheden, godsdienstoorlogen en wellicht een ondoelmatig beheer, waren er de oorzaak van dat het aantal, veroordeelden tot een strafrechterlijke bedevaart en allerhande ongure individuen, aan wie ook onderdak werd verleend, dat der vrome pelgrims overtrof.
Het gedrag van deze personen en hun invloed op de anderen deed aartshertog Aldebrecht, in 1618, een edict uitvaardigen waarbij hen de toegang tot het gasthuis werd ontzegd.
De Kamer van Huisarmen die tevens moest instaan voor het beheer en werking van de stedelijke instellingen voor wezen, vondelingen, bejaarden en krankzinnigen kampte met een voortdurend gebrek aan materiele middelen, schenkingen en renten verdwenen in een gemeenschappelijke kas.
Loretanen
Weldra kregen de passanten slechts een strozak aangeboden tot in 1702 de Loretanen een lekenbroederschap van personen die een pelgrimstoch naar O.L.V. van Loreto hadden volbracht, de aalmoezeniers verzochten om zich, in hun plaats, met het opvangen van de pelgrims bezig te houden. De stad gaf haar toestemming alsook werd hen het verzamelen van fondsen en het ontvangen van schenkingen toegestaan.
Deze nieuwe weldoeners namen in 1718 de traditie opnieuw op om op Witte Donderdag een Pelgrimstafel te organiseren. Door een edict van keizer Jozef II werden de broederschappen afgeschaft, een jaar later werd het herroepen. Tijdens deze periode werd de werking van het gasthuis, clandestien, voortgezet.
Franse Revolutie
In 1792 werd Antwerpen door Franse troepen bezet, de broederschappen werden ontbonden en hun werking verboden.
Het gasthuis werd opgeëist; Franse militairen werden in het gasthuis gelegerd op kosten van de Loretanen die ook moesten instaan om onderdak te verlenen aan de beschermelingen en medestanders van de bezetters.
Eens de Belgische provincies voor goed ingelijfd, werden ook de republikeinse wetten van kracht en werd het gasthuis en de inboedel in beslag genomen. Bij de wet van 16 vendemaire van het jaar V (7 oktober 1796) werd besloten de openbare liefdadigheid toe te vertrouwen aan de gemeenten, de Kamers van Huisarmen werden omgevormd tot Bureaux d'Assistence Publique.
Op 27 september 1796 had de bezetter de kapel reeds definitief gesloten, op 14 oktober van dat jaar onderging het gasthuis hetzelfde lot. Op 19 december 1796 werd de kapel openbaar verkocht aan een zekere Morand die ze gebruikte als opslagplaats.
Het gasthuis zelf vond geen koper en werd derhalve verhuurd voor zes jaar aan meubelmaker Mennes, die ze onderverhuurde aan zekere Van Deuren die er feesten en danspartijen in organiseerde.
Anjers
Jacques Brants, gewezen prefect van de Loretanen, had kennis aangeknoopt met Charles d'Herbouville, prefect van het Département des deux Nethes. Beiden hadden bij elkaar een interesse voor anjers ontdekt. Ook waren zij de humanistische gedachte niet ongenegen.
Jacques Brants bezat een tuin met een uitgebreid aantal variëteiten anjers die de bewondering van d'Herbouville hadden opgewekt. En alras gebruikte Brants deze contacten om het Sint-Julianusgasthuis weer in handen te krijgen.
Dit lukte en op 8 september 1800 werd het bestuur van het gasthuis weer overgedragen in handen van de vroegere Loretanen.
De verkoop van de kapel werd niet gannuleerd met als gevolg dat er een voorlopige kapel werd ingericht op het gelijkvloers van de westelijke vleugel van het gebouw.
In deze kapel werd de Pelgrimstafel opnieuw gedekt in 1816. Aldus werd een traditie, die een edict van Jozef II had afgeschaft en niet meer was hernomen, weer in ere hersteld.
De toename van de bevolking en de havenactiviteiten lagen aan de basis van een gevoelige vermeerdering van het aantal overnachtingen van reizigers of pelgrims, maar ook van emigranten op doorreis.
Het Sint-Julianusgasthuis diende eveneens als afzonderingstehuis voor het herbergen van wezen, kinderen en vewanten van overleden cholera-patiënten in de jaren 1832, 1833, 1849, 1854, 1859, 1866 en 1867.
Zo werd, in de jaren tussen 1859 en 1866, aan 285 kinderen en volwassenen onderdak verleend. In 1870 verbleven in het gasthuis een aantal leerlingen van de Société pour la Protection des Souds-Muets, daar er in hun instelling een epidemie dreigde en vanaf 1873 logeerden er regelmatig jonge delinquenten uit het gesticht van Ruisselede, in afwachting van hun aanmonstering als scheepsjongen.
Reglementen
Degenen die in het gasthuis wensten te overnachten werden verzocht aan te bellen aan de deur van de Stoofstraat, in het bezit van een schriftelijk verzoek tot overnachtig uitgereikt door de politie of een consul indien het een vreemdeling betrof.
Na controle van de documenten werden zijn binnengeleid in de Beyaertzaal en werd een broodmaaltijd aangeboden. Rond 10 uur werden zij verzocht slapen te gaan en de volgende morgen kregen zij, indien gewassen en gekleed, weer een broodmaaltijd en dienden zij het gasthuis te verlaten.
Dit alles bleef onveranderd tot in 1952. Het ligt voor de hand dat tijdens de twee wereldoorlogen geen maaltijden werden verstrekt; ook de jaarlijkse Pelgrimstafel werd niet gedekt.
Op 15 augustus 1903 vierde men het 600-jarig bestaan van het gasthuis. Deze gebeurtenis ging gepaard met de inhuldiging van een bronzen hoogreliëf van beeldhouwer A. Pierre en stelt een barrevoetse pelgrim met pelgrimsstaf en kalebas voor.
In december 1924 kon de toenmalige Commissie van Openbare Onderstand de originele kapel aankopen, maar bij gebrek aan voldoende middelen werden slechts zeer noodzakelijke herstellingen uitgevoerd.
Tussen 1952 en 1956 werden de structuren van de gebouwen van het gasthuis aangepast en vernieuwd door de COO, om dienst te doen als doorgangshuis voor invalide vrouwen.
De opvolgers van de Loretanen, sinds enkele tientallen jaren een twaalftal Antwerpse burgeres die niet tot een broederschap behoorden, behielden een kamer met een drietal bedden voor dakloze vrouwen. Door de dienstverlening vaangeboden door COO was de vroegre activiteit van het Sint-Julianusgasthuis intussen overbodig geworden.
De Restauratie
Zoals men kan lezen op de gedenksteen aan de zijmuur werd de kapel gerestaureerd van 1956 tot 1598. In 1969 werd de kapel en enkele bijgebouwen gehuurd door de kunstgalerij De Zwarte Panter.
Om redenen van brandveiligheid werden, van af 1987, in het gasthuis geen overnachtingen fo permanent verblijf meer toegelaten; er bestond slechts een trapzaal met een houten trap.
Na deze datum stelden de twaalf bestuurders, leden van de Stichting Sint-Julianus, in het gebouw aan de Sint-Jansvliet enkele kamers ter beschikking van de Antwerpse afdeling van de Belgische Vereniging voor Strijd tegen de Mucoviscidose.
De stichting Sint-Julianusgasthuis heeft de juridische vorm aangenomen van een vzw en wordt geleid door twaalf Antwerpse burgers. Zij blijven zich inzetten en beschouwen het als hun plicht de aloude gebruiken van de instelling en de jaarlijkse Pelgrimstafel, als Antwerps erfgoed, te behouden en als goede huisvaders te beheren.
Dank zij de stichting Cornelis Floris vzw, onder het voorzitterschap van graaf Daniël Le Grelle, die zich bleef inzetten voor het behoud en de restauratie van het Antwerps cultureel erfgoed, kon, van 1996 tot 1997, een grondige restauratie van de kapel en de gebouwen van het vroegere gasthuis worden uitgevoerd. Deze taken worden nu uitgevoerd door Natuur en Stedeschoon.
Ridder Henrich Apfelbaum, tevens voorzitter van het Centraal Beheer voor Joodse Weldadigheid en Maatschappelijke Hulpbetoon vzw, verleende hiervoor zijn financiële medewerking.