Sint-Julianus beschermer van de pelgrims

 

De oorspronkelijke betekenis van hospitaal is "gastverblijf" en werd vaak genoemd naar een beschermheilige zoals Sint-Julianus. De Franse romanschrijver Gustave Flaubert heeft zijn versie van Julianus' leven aan het grote publiek kenbaar gemaakt met de "Légende de Saint-Julien l'hospitalier" opgenomen in het werk "Trois Contes" (1877). Behalve "De Gastheer" heet Sint-Julianus ook nog "De Arme" en "De Vadermoordenaar". Drie bijnamen die betrekking hebben op voorname feiten uit zijn leven. Sinds de Middeleeuwen wordt hij aanbeden als de beschermer van de vishandelaars hoteliers, zeelieden, veerlieden, speellieden, goochelaars, reizigers, zangers, dichters, musici en van de pelgrims.

 

Wie was Sint-Julianus ?

 

Volgens sommigen zou hij in Frankrijk geboren zijn volgens anderen in Italië, op Sicilië, in Spanje. Vreemd genoeg staat het niet precies vast waar hij gestorven is. Naar het schijnt zou dit gebeurd zijn in 313 onder Maximianus II. Gedurende de Middeleeuwen werd hij alom vereerd. Alleen reeds in Frankrijk, zijn er niet minder dan 80 gemeenten die de naam Saint-Julien dragen. In de "Annalecta Bollandi", vol.63, blz.145-146 vinden we het volgende:" Julianus, telg van een adellijke familie was een hartstochtelijk jager. Toen hij op zekere dag een hert achterna zat en het dier in het nauw gedreven was, draaide het zich plotseling om en sprak een schrikwekkende voorspelling uit: "Gij die mij vervolgt, gij zult de moordenaar van uw vader en uw moeder worden". Vol ontzetting verliet de jonge edelman onmiddellijk het ouderlijk huis en vertrok naar vreemde landen waar hij een zeer avontuurlijk leven leidde. Hij trouwde later met een dame van aanzien. De ontroostbare ouders zochten hem overal tot een gelukkig toeval hen uiteindelijk bij het kasteel van hun zoon bracht. Julianus' vrouw (Basilissa) herkende hen aan hun stemmen, omringde het paar met veel zorg en liet hen rusten in haar eigen bed. Julianus wist van dit alles niets en toen hij terugkwam van de jacht en naar zijn slaapkamer ging zag hij meteen het paar in bed, dacht dat zijn vrouw hem ontrouw geworden was en stortte zich blind van woede op de slapers die hij allebei doodde. Bij de terugkeer van zijn vrouw vernam hij dan spoedig de juiste toedracht. Het hert had waarheid gesproken. Gek van verdriet en door wroeging overstelpt vatte hij het besluit op de rest van zijn leven aan boetedoening te wijden. Zijn vrouw volgde hem. Zij verzaakten aan hun weelderig leven. Gingen zich aan de oever van een gevaarlijke rivier vestigen waar zij een herberg voor reizigers bouwden en Julianus veerman werd. Op een winteravond terwijl de storm loeide weerklonk op de andere oever hulpgeroep en smeekbeden. Alleen op naastenliefde bedacht snelden Julianus en zijn vrouw ter hulp. Hij roeide terwijl zijn vrouw met de lantaarn bijlichtte over de golven. Zo brachten zij een arme leproos in veiligheid. De man was verkleumd van kou en zij dienden hem de beste zorgen toe. Maar de leproos maakte zich bekend en sprak hen toe om het spoedig einde van hun boetedoening aan te kondigen en de eeuwige zaligheid. Meteen was hij verdwenen. Julianus en zijn echtgenote hadden Christus herkend die hen met zijn tegenwoordigheid had vereerd om hen die welverdiende en aangename boodschap te brengen" .

 

Het ontstaan van de 'gast'-huizen

 

Het oudste gasthuis of herberg dat onderdak verschafte aan reizenden zou gesticht geweest zijn te Rome onder de naam "Sint-Julianus der Vlamingen". Het kwam tot stand in 713 omdat in de eerste eeuwen Rome de best bereikbare bedevaartplaats was. De bedevaarders reisden naar die stad om het graf van de Heilige Petrus, de catacomben en de Paus te bezoeken. Als gevolg van de kruistochten trokken later de bedevaarders naar het Heilig Land onder bescherming van de Orden der Hospitaalridders van de Heilige Johannes en van de Tempeliers. Door de val van Constantinopel (1453) verminderden uiteraard de reizen naar het Heilig Land. Hierdoor bleef Rome voor de Christenen de bedevaartplaats bij uitstek. De stad Rome krioelde van de gasthoven die de bedevaarders uit verschillende landen opvingen. De "Fundatie Sint-Julianus van de Vlamingen" werd in 1094 gesubsidieerd door Robrecht I, Graaf van Vlaanderen ook genoemd van Jeruzalem (1093-1131). Hij nam deel aan de Eerste Kruistocht. Keizer Karel betaalde in de 16de eeuw uit zijn persoonlijke kas(!), aanzienlijke sommen en leverde een bijdrage tot de wederopbouw van de kerk van Sint-Julianus der Vlamingen. In 1852 schonk de Prins van Chimay, toen gezant van België bij de Heilige Stoel, een glasraam aan deze kerk die ondertussen de nationale kerk van de Belgen te Rome was geworden. In 1999 werd een aparte kardinaal aangesteld voor deze Kerk.
Bij traditie konden behoeftige priesters en pelgrims in die " Romeinse Fundatie" onderdak vinden. Bepaalde abdijen en kerken die op de weg van de bedevaarders lagen boden destijds nachtverblijf aan voor pelgrims op doorreis. Zo verschafte de kathedraal van Chartres in de Middeleeuwen ook onderdak aan de vele bedevaarders op weg naar Compostella.

 

Oprichting van het Sint-Julianusgasthuis te Antwerpen

 

Geudens,E (archivaris van de eertijds " Burgerlijke Gods­huizen" ) verhaalt in zijn boek dat er bij de Antwerpse Kathedraal een liefdadigheidsinstelling behoorde gevestigd in de Pelgrimstraat en die overgebracht werd naar het "nieuw gasthuis bij de Sint-Janspoort". Een dame van stand (de weduwe van Gijsbrecht van der List, geboren Ida van Wijneghem) stelde met behulp van Jan Tuclant,kanunnik van O.-L-.V-.Kerk,haar huis in 1303, open voor arme reizigers. Dat huis was gelegen aan de nieuwe Sint-Janspoort. De schenkster behield het vruchtgebruik van haar woning terwijl zij zorg droeg voor kost en inwoon van arme reizigers. In 1306 verleenden andere schenkers de naakte eigendom van ver­schil­lende boerderijen waarbij de opbrengsten dienden om de missen in het gasthuis te bekostigen. In 1310 erkende Hertog Jan II van Brabant de stichting en verleende vrijstelling van belasting en gaf hij de toestemming tot het ontvangen van aalmoezen. In 1312 maakte Ida van der List een testament waarin zij de schenking van haar goederen bevestigde en benoemde als beheerders van het gasthuis: de abt van de Sint-Michielsabdij, de plebaan van Antwerpen (de kanunnik belast met het parochieambt van O.-L.-V.-Kathedraal) en een schepen van de Stad. Tot schatbewaarder of boekhouder benoemde zij een broeder van de Beggaarden. Deze orde was in onze gewesten niet ontbonden door het Concilie van Vienne (Frankrijk 1311-1312). In 1315 schonk zij al haar meubelen die zij reeds in bruikleen had gegeven. Tot op die dag droeg het gasthuis naast de naam Sint-Julianus ook de naam Sint-Martha. Dit wordt verklaard door het feit dat de Heiland te Bethanië onderdak vond in het huis van Martha, zuster van Lazarus en Maria (Luc.10-38). De statuten van het gasthuis werden bekrachtigd door het Kapittel van Antwerpen in 1320. Daarna door de bisschop van Kamerijk en tenslotte in 1330 door Z.H. Paus Johannes XXII die toen te Avignon verbleef.
Voortaan werd de stichting beheerd door de geestelijkheid van het Bisdom. Er bestaat weinig informatie over het huis­houde­lijk reglement van toen. Het is wel bekend dat " verdachte lieden, gemeen volk,dieven en twisters" moesten geweigerd worden. Zieken en gebrekkigen werden evenmin toegelaten. De stichting was ver­plicht het aantal overnachtingen te beperken. Die maatregel bleef van kracht tot 1412. Er werd ook bepaald dat een bezoeker pas na een termijn van twee weken terug onderdak kon krijgen. Bij overtreding werd de schuldige een vingertop afgezet! Een ander huishoudelijk reglement waarvan de tekst bewaard bleef, geeft een idee van het regime waaraan de bezoekers van het gasthuis gedurende de eerste twee eeuwen waren onderworpen. Het reglement bepaalde o.m. dat de reizigers een speciale schotel gekookt lam met ajuin kregen op: Verloren Maandag,Vastenavond,Oudejaarsavond en Driekoningen. Viel de feestdag op een vlees- of visloze dag dan werd ter vervanging paling opgediend. Op gewone dagen bestond de kost uit een schotel bonen, roggebrood en een glas bier van mindere kwaliteit. In die tijd waren er dertien bedden ter beschikking.

 

De Armenkamer

 

Hertog Filips de Goede van Bourgondië vaardigde als eerste verordeningen uit om de openbare bedelarij te reglementeren. In 1475 droeg hij een stadsmagistraat het financieel beheer op van ziekenhuizen,gasthuizen en de Heilige Geesttafels. Dat was een eerste stap naar de centralisatie van de " openbare onderstand" . Filips de Schone en Keizer Karel volgden zijn voorbeeld. In 1506 werd een eerste edict uitgevaardigd tegen de bedelarij,vooral uitgeoefend door " gezonde" jongeren.
In 1521 was er te Antwerpen een bureau voor niet-kerkelijke liefdadigheid met als opdracht de stadsbehoeftigen thuis door "huismeesters" te doen bezoeken. Aldus werd het Sint-Julianusgasthuis toevertrouwd aan de aalmoezeniers van de Armenkamer van de stad. De godsdienstoorlogen brachten de gezagsdragers er toe het gasthuis te verplichten pestlijders en later zelfs Spaanse soldaten te herbergen. Voorts is het van dan af verboden onderdak te verlenen aan pseudo-bedelaars, rabauwen genoemd.
De onlusten die voortvloeiden uit de tegenstand tegen de Spaanse overheersing en het aanslepen van de Tachtigjarige Oorlog deden de miserie nog toenemen en putten de kosten van de Stichting behoorlijk uit. De aalmoezeniers deden een beroep op de stedelijke overheid en stuurden een smeekschrift om de beheerskosten van het gasthuis te dekken. Dat duurde tot 4 april 1584. Dan nam een zekere Knobbaert het bestuur van het gasthuis in handen. Van die datum af tot het einde van de 16de eeuw wordt het gasthuis beheerd door de Armenkamer. Directie en beheer waren dan toe­vertrouwd aan een huisbewaarder ook genaamd " ijzeren knaep of cipier" . De knaap stond onder het gezag van de aalmoezenier. Hij oefende het toezicht uit over de bedelaars en had het recht alle bedelaars die niet in het bezit waren van een penning in de gevangenis (de put) te steken. Hij moest de aalmoezeniers op hun huisbezoeken vergezellen en hen 's avonds terug naar hun woonst brengen.

 

De Loretanen

 

Gezien de slechte tijden waren de beheerders van het Sint-Julianusgasthuis in 1702 opgelucht toen ze vernamen dat Bisschop Reginald Cools de leden van het Broederschap van Loreto toelating gegeven had, het beheer van het gasthuis waar te nemen. Die broederschap telde toen 70 leden die allen de pelgrimstocht naar Loreto (Italië) hadden volbracht. Het was een gebedsoord waar men de H.Maagd kon aanbidden en haar verblijfplaats bezoeken. Haar huis was op 10 mei 1291 op wonderbare wijze door engelen naar Trsat (vlakbij Rijeka in Dalmatië) overgebracht en drie jaar later naar de buurt van Recanati naar een bos van laurieren en kerselaars (vandaar de naam Loreto).
Voor de bezoekers van het gasthuis brak toen een betere tijd aan. De voeding werd aanzienlijk verbeterd. De reizigers werden veel milder bedeeld. Het eten werd overvloediger: soep,een half pond vlees,een kwart pond brood en een goed glas bier. Op Vastenavond kregen de disgenoten kaas,melk en de vis van het seizoen. Bij vertrek kreeg de bedevaarder een viaticum (wat eten voor onderweg),een beetje geld en ook een certificaat om hem het onderdak in andere gasthuizen te vergemakkelijken. Het Broederschap van Loreto groeide en bloeide en op zeker ogenblik waren er bijna 700 leden. In 1718 namen de Loretanen de traditie van de Pelgrimstafel weer op. Onder hun beheer werd de tafel gedekt op Witte Donderdag en Goede Vrijdag (twee maaltijden dus). In 1762 her­stelden zij de gevel aan de Stoofstraat en richtten zij de Beyaertzaal in met een monumentale schouw. In 1772 kregen de Loretanen de toestemming van de stad om zelf de huisbewaarder aan te stellen,een recht dat tot dan toe de Armenkamer toekwam. Op 8 april 1786 werd het Broederschap van Loreto bij edict van Keizer Jozef II afgeschaft. Zij probeerde het liefdadig werk Sint-Julianus in het klein voort te zetten.
Op 29 maart 1790 herstelde de Brabantse Omwenteling de Loretanen in hun rechten. In 1791 ging de Broederschap over tot een grondige herstelling van de gevel die op de Sint-Jansvliet uitgeeft. De deur van de voorgevel kant Sint-Jansvliet kreeg een bovenraam met de uitbeelding van het mirakel van het huis van Loreto. Van toen af heette het gasthuis het " Huis van Loreto" .

 

De franse revolutie

 

De Franse bezetting in 1792 betekende weer het einde van het Broederschap. Het gasthuis werd in beslag genomen en opgeëist. Soldaten werden er gelegerd en de Loretanen moesten dus op eigen kosten onderdak verschaffen. De gouden en zilveren sieraden uit de kapel,schenkingen van de Loretanen werden in 1793 gebruikt om een gedeelte van de tien miljoen frank belastingen te betalen. Deze was door de bezetter aan Antwerpen opgelegd. Toen de Franse administratie na twee jaar vaststelde dat zij ten onrechte het beheer van de openbare liefdadigheid in handen van de staat had gegeven, werd bij wet van de 16de Vend. jaar V (7 oktober 1796) besloten de openbare liefdadigheid in handen van de gemeenten te geven. Zo werden de Bureaus van Openbare Onderstand ingesteld. Op 19 december 1798 werd de kapel verkocht aan een zekere Morand die haar overmaakte aan een zekere Lembrechts, die er een magazijn van maakte. De ruimten van het gasthuis vonden geen koper. Zij werden zes jaar lang verhuurd aan de genaamde Mennes, een meubelmaker die verder verhuurde aan een zekere Van Dueren (bijgenaamd de Baron). Deze liet er feesten en danspartijen inrichten. Dat was een abnormale toestand maar spoedig ging men terug naar de oude tradities.
Jacques Brants (oud-prefect van de Loretanen) knoopte kennis aan met de prefect van het departement der Twee Nethen, Charles d'Herbouvillle. Gelukkig trof hij in die hoge ambtenaar van de Republiek een waardige gesprekspartner aan. Daar ze een ge­meenschappelijke voorliefde voor anjers hadden ontdekt konden ze na hun toevallige ontmoeting en een wandeling over de wallen van de stad gemakkelijk vriendschap sluiten. Brants wist zijn zaak nadrukkelijk te bepleiten en hij vond bij d'Herbouville een gewillig oor.
Twee weken later op 12 augustus 1800 werd de zaak aan de bevoegde administratieve commissie voorgelegd en op 6 september 1800 kon d'Herbouville bij gunstmaatregel Sint-Julianus terug overdragen aan de administratie van de Godshuizen. Zo werd de fout van vier jaar daarvoor hersteld. De voormalige beheerders werden terug in hun functie hersteld en zodoende kon Brants op 14 oktober 1800 het gasthuis terug openen met een nieuw reglement in de hand. Vader Brants werd directeur en hij had het genoegen de oude instelling terug te zien opbloeien.

 

De negentiende en twintigste eeuw

 

Pasen 1816 werd de pelgrimstafel opnieuw gedekt en zo werd weer een traditie opgenomen die sinds de Brabantse Revolutie onderbroken was geweest. De administratie van de gasthuizen stelde twaalf beheerders aan. De meeste waren oud-Loretanen. Die twaalf leden kregen ieder een dag toegewezen om dienst te doen. Dat systeem werd later gewijzigd in dienstweken.
De vreselijke cholera-epidemieën die ons land in de jaren 1832-33, 1849, 1853-54, 1859 en 1866-67 troffen noopten het bestuur der gasthuizen veel wezen, kinderen van de slachtoffers van epidemieën in de tehuizen onder te brengen. Zo werden zij uit de besmette plaatsen weggehaald. Het Sint-Julianusgasthuis was een afzonderingstehuis vooral in de periode augustus-oktober 1859. In 1866 verbleven er 285 kinderen en volwassenen.
Op 15 augustus 1903 werd de zeshonderdste verjaardag van de stichting luisterrijk gevierd o.a. door het aanbrengen van een bronzen plaat in hoog reliëf (werk van beeldhouwer A. Pierre). Deze is te bewonderen op Witte Donderdag op de binnenkoer van het huidig pand. Dit kunstwerk stelt een bedevaarder op trektocht voor, barrevoets met pelgrimsstaf en een kalebas in de hand. In de jaren 1956-58 werd de kapel van het gasthuis gerestaureerd.
Het aantal eigenlijke pelgrims is na 1903 sterk afgenomen. Bedevaarten te voet (als traditie)naar plaatsen in Europa geraakten in onbruik mede door de uitbreiding van de transportmiddelen. Het snelle vervoer heeft de bedevaarten. De activiteit van het gasthuis is sinds het begin van de twintigste eeuw geleidelijk afgenomen, zeker na de Tweede Wereldoorlog. Dit houdt verband met de verbetering van de levensvoorwaarden (o.a. door de sociale zekerheid, de vermindering van de stedelijke bevolking en de uitbreiding van sociale antennes) . Na de nieuwe wet op de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn werd een definitief einde gesteld aan de opvang en verzorging van behoeftigen. De huidige werking van de vzw. is vooral het oprichten van de Pelgrimstafel en het voeren van sociale activiteiten. Vooral de ondersteuning van de Vereniging van de Mucoviscidose, waarvan het secretariaat gastvrijheid geniet in de lokalen van de vzw. In de zomermaanden 2003 heeft Zijne Majesteit Koning Albert II, de titel van " Koninklijke Vereniging" verleend.

De Pelgrimstafels in het algemeen

 

De oorsprong van de Pelgrimstafel in het Sint-Julianusgasthuis staat niet vast. E.Geudens is met zijn opzoekingen tot de slotsom gekomen dat de Witte Donderdag-traditie in Sint-Julianus teruggaat tot de tweede helft van de 16de eeuw. In een studie noteerde hij dat er een bepaalde gewoonte heerste bij de meeste fundaties. Namelijk een gratis maaltijd op te dienen aan een vast aantal behoeftigen. Sommige stichtingen bepaalden dat aantal op 12 of 13 personen en legden het tijdstip voor die liefdadige en symbolische maaltijd in de Goede Week. Uit de kroniek van de Heilige Geestkamer van Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen, blijkt dat een zekere Mickaert een rente had uitgetrokken om in de Goede Week driehonderd broden te laten uitdelen aan de armen van Schoten. Reeds in 1451 had een zekere Jan Pot schikkingen getroffen op de feestdag van Sint-Jan, dertien armen een maaltijd voor te zetten. In 1540 deden de kinderen Ballinckx een schenking om een rente van 10 schellingen te kunnen uitkeren, de helft op Goede Vrijdag, de andere helft op Allerheiligen. Te Rupelmonde heeft sedert 1561, tevens op Witte Donderdag, de wijding plaats van "het mandaatbrood". Tijdens deze plechtig­heid worden in de kerk de voeten gewassen van "12 apostelen" voorgesteld door 12 jongens. Na deze kerkelijke plechtig­heid worden de gewijde stukken brood "apostelbrokken" genoemd, vanuit een venster van het stadhuis, naar de daar verzamelde menigte toegeworpen. De voetwassing bestond ook in het Sint-Julianusgasthuis. Er zijn geen sporen te vinden wanneer zij werd afgeschaft.
Niet alleen in ons land wordt de gewoonte om in de Goede Week liefdadige werken te doen in ere gehouden. In Engeland kwam b.v. een treffende en aandoenlijke ceremonie tot stand: Koning Edward II besliste zelf ieder jaar mee te doen aan de voetwassing van twaalf armen aan wie hij bovendien voedsel, kleding en wat geld gaf. Die traditie werd geleidelijk vereenvoudigd. De voetwassing, het uitdelen van het eten en kleren raakte in onbruik en alleen het overhandigen van geldstukken bleef in zwang. Die gewoonte werd in 1932 door George V terug in ere hersteld en de ceremonie heet Maundy Money, Royal Maundy of Maundy Thurday. Nu is het H.M. Koningin Elisabeth II die deze muntstukken van 1, 2, 3 en 4 pence uitdeelt in evenveel beurzen als zij levensjaren telt. Dat gebeurt op Witte Donderdag en de begunstigden worden uitgekozen door de geestelijkheid voor bewezen diensten aan de Anglicaanse Kerk.De muntstukken die op Witte Donderdag werden uitgedeeld (Maundy Thursday) waren speciaal voor die gelegenheid geslagen. Zij zijn nu erg gezochte verzamelobjecten voor de numismaten.

 

De pelgrimstafel te Antwerpen

 

In onze stad, die eens bezet was door een Spaans garnizoen, was het een officier van Filips II die het initiatief tot de stichting van de pelgrimstafel nam. E. Geudens vermeldt een zekere Kapitein d'Areste die in 1556 aan de armen 15 pond en één schelling legateert op voorwaarde, dat op elke Goede Vrijdag vóór Pasen, dertien arme lieden een maaltijd aangeboden krijgen en bovendien nog een stuiver. Het staat wel vast dat de voorwaarden door d'Areste gesteld het best overeenstemmen met wat men later van de pelgrimstafel gemaakt heeft. In den beginne werd de pelgrimstafel echter niet alle jaren gedekt. In elk geval bestond de gedachte aan liefdadige hulpverlening, zoals we gezien hebben, door het tot stand komen van ver­schillende fundaties. Maar het blijkt wel dat sinds 1702, toen de Loretanen het beheer van het gasthuis weer op zich namen, de materiële toestand zeer verbeterd was door schenkingen die de leden van het Broederschap ingezameld hadden. De pelgrimstafel kreeg hierdoor een nieuwe luister.
Het is van belang te noteren dat één van de Loretanen, Jan Baptist Baillieu, verschillende beelden schonk die nu nog altijd voor de tafel van de Witte Donderdag worden gebruikt. We weten ook dat de gewoonte om die beelden te bedekken met een laag boter dateert uit de eerste jaren van de 17de eeuw. Het is onmogelijk de juiste begindatum van die praktijk vast te stellen.
De Loretanen deden een beroep op beroemde beeldhouwers om een serie beelden van Christus te bekomen m.b.t. zijn leven en martelaarschap (o.a. beeldhouwer Walter Pompe). Zij besloten nu ook de Tafel twee achtereenvolgende dagen, Witte Donderdag en Goede Vrijdag aan de aanwezige pelgrims en armen te presenteren. Vooral omdat " goede lieden" de kerken en altaren bezochten op Goede Vrijdag. Dit bezoek gebeurt nu alleen nog op Witte Donderdag.
Spijts de onbetwistbare bloei op het einde van de 17de eeuw, werd de tafel niet alle jaren opgesteld. De Franse bezetting maakte in 1796 voor een tijd een eind aan al die mildheid in de Goede Week. Het duurde tot 1816 tot het "Bureel van Weldadigheid" de traditie van de pelgrimstafel terug in eer herstelde. Ze bleef gehandhaafd tot 1845. In 1853 werd de Tafeltraditie hernomen en twaalf bestuurders die de reis naar Rome gedaan hadden, mochten aanzitten aan de tafel die gewoontegetrouw gedekt was. 's Anderendaags op Goede Vrijdag, waren er dertien arme disgenoten. Samen met de directeurs maakten zij een bedevaart naar de calvarieberg van de Sint-Joriskerk. Dan volgde een soort boeteprocessie langsheen de stadswallen.
Gedurende de twee wereldoorlogen werd de pelgrimstafel niet gedekt. In 1945 werd tot vreugde van velen de oude traditie in ere hersteld.
Na de restauratie van de kapel in 1958 werd de kapel terug aan de Stichting toegevoegd en werd de tafel ieder jaar op Witte Donderdag gedekt. De Commissie van Openbare Onderstand (nu O.C.M.W.) eigenaar van het gebouw heeft de eeuwenoude tradities geëerbiedigd en het beheer van het gasthuis en van de tafel toevertrouwd aan een raad van twaalf leden. Die raadsleden zijn eerbare burgers. Zij namen (tot enkele jaren geleden) het beheer van het gasthuis waar, verschaften onderdak aan dakloze vrouwen (door de politie aangetroffen) en dit voor drie achtereenvolgende nachten. (functie die thans waargenomen wordt door de Vrouwenvluchthuizen). Zij stonden zelf in voor alle kosten, waakten over de toepassing van het binnenhuisreglement en hielden de traditie van de pelgrimstafel in stand.
Tegenwoordig wordt de tafel gedekt in de oude kapel van het gasthuis. Er worden geen godsdienstoefeningen gehouden. De tafel is gedekt voor twaalf genodigden (niet noodzakelijke behoeftige oude lieden) die op de avond van Witte Donderdag bij gesloten deuren de visschotels komen nuttigen (geen vlees, wegens de Vasten). Bekende Antwerpse restaurants en scholen maken de schotels en schenken ze soms.
Een Christusbeeld gekozen uit de verzameling van Sint-Julianus prijkt altijd in het midden op de tafel, volgens de traditie van het huis met boter ingesmeerd. De laatste jaren is het beeld iedere maal bewerkt door beeldhouwer Leo Nelen uit Brasschaat.
De bloemenversiering onder het beeld was een jarenlange en traditionele bijdrage van de Antwerpse bevolking, via haar dienst groenvoorziening. Deze bijdrage werd echter in de lente van 2003 geschrapt.

 

De versiering van de Sint-Julianuskapel

 

1. De twee drieluiken van de noordelijke muur van de kapel zijn kopieën uit 1908, van werken van Maarten Pepijn (1749). Linker drieluik: - Sint-Elisabeth schenkt haar bezittingen aan de armen. - Paneel rechts: Christus ontvangt Elisabeth in het Paradijs. - Paneel links: Elisabeth op haar sterfbed.
Rechter drieluik : . Sint-Augustinus wordt gedoopt door Sint-Ambrosius. . Paneel rechts : de bedlegerige St.- Augustinus geneest een andere zieke. . Paneel links : de wijding van St.-Augustinus.
2. In het koor van de kapel ziet de bezoeker een offerblok met de uitrusting van de bedevaarder: Pelgrimsstaf kalebas en een Sint-Jacobsschelp (bewijs van volbrachte bedevaart naar Sint-Jacob van Compostella). In het koor een weergave in hout (model) van het huis van Onze-Lieve-Vrouw van Loreto.
3. Op de pelgrimstafel staan 10 kroezen in aardewerk met tinnen deksel, sommige met de datum 1758, met de afbeelding van een pelgrim in klederdracht.
4. Marmeren communiebank (E.Quellin) afkomstig uit het Celle­broeders­­klooster (thans Academie).
5. Decoratief kerkraam op de westzijde van de kapel die het mirakel uitbeeldt van de verplaatsing van het huis van Onze-Lieve-Vrouw naar Loreto (1294) door meesterglazenier Marc De Groot. Een klein beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Loreto met een opschrift in het latijn met de mededeling dat het om een kopij gaat van de Madonna van Recanati (Loreto). Het is gemaakt in klei,afkomstig uit de stal van Bethlehem en is gemengd met kleizand van het dal van Josaphat dat in contact gebracht is met het wonderbeeld van Loreto in het huis van Nazareth.
6. Een vitrine met verschillende relieken in zilveren monturen, meegebracht door bedevaarders op doortocht o.a. H.Rochus, H.Erasmus e.d.
7. Een eiken houten paneel van het Broederschap van Loreto (inventaris 1772- 73) met de namen van de huidige 12 direc­teurs en hun recent overleden voorgangers.
8. De vergaderzaal van het Sint-Julianusgasthuis bevat enkele kunstwerken. Verschillende portretten in olieverf en bustes van Loretanen tooien de raadzaal van de directeurs van het gasthuis (kant Sint-Jansvliet) o.a.:
Het portret van de Bisschop van Antwerpen, Reginald Cools (door onbekende meester) die de gelukkige initiatiefnemer was om de Broederschap der Loretanen te belastten met de verantwoorde­lijk­­heid van het beheer van het gasthuis.
Het portret van J.B. Brants, Jr. (door onbekende meester) die het gasthuis zo goed verdedigde en die van prefect d'Herbouville de beslissing kreeg dat het St.-Julianusgasthuis terug de traditionele bestemming kreeg.
Borstbeelden in terracotta van 2 weldoeners van het gasthuis, de schilder Abraham Genoels (hofschilder van Louis XIV ) en Passchasius De Feir door beeldhouwer Michiel Van der Voort, leden van het Broederschap en schenkers van Sint-Julianus. Portret van Henricus Matthias de Mirande (door onbekende schilder) in 1710 het hoofd van het Broederschap van Loreto.
De restauraties van de kunstvoorwerpen werden en worden nog uitgevoerd door de Dienst Restauratie van het Maagdenhuis Antwerpen.

 

Elisabeth van Hongarije of van Thüringen

 

Was de dochter van koning Andreas II en van Gertrudis van Andechs-Meran. Geboren in 1207 kwam zij al in 1211 op de Wartburg om met haar verloofde Lodewijk (zoon van de landgraaf van Thüringen) te worden opgevoed. Haar biechtvader was de franciscaan Rodeger die haar de volledige leer van Sint-Franciscus bijbracht. Gedurende de hongersnood van 1266 was zij een toonbeeld van christelijke naastenliefde. Het jaar daarop stierf haar gemaal en werd zij door haar schoonbroer Heinrich Raspe van de Wartburg verjaagd. Zij leefde vervolgens in vrijwillige armoede te Marburg. Zij overleed op 27 november 1271. Vier jaar later werd zij heilig verklaard. Haar gebeente werd overgebracht naar de St.-Elisabethkerk te Marburg. Haar schedel was ooit in het bezit van aartshertogin Isabella (gouvernante van de Nederlanden van 1598 tot 1633) en werd geroofd tijdens de Franse periode. Zij wordt steeds voorgesteld als vorstin met een kroon op het hoofd. Een kan en een brood, zijn haar attributen. In de kunst van de Nederlanden draagt zij vaak drie kronen in de hand, terwijl een bedelaar aan haar voeten hurkt. In latere tijden volgt er nog een korfje met rozen als attribuut. De kan, het brood en de bedelaar duiden op haar weldadigheid. De drie kronen gaan terug naar Cesarius van Heisterbach. Volgens hem verdiende zij de kroon van de martelaren om haar boetedoening, die van de maagden om haar zuiverheid en die van de predikers om het door haar gegeven goede voorbeeld. De kerk van Venray (NL) bezit een 16de eeuws beeld van haar met een boek met drie kronen en een bedelaar aan haar voeten. Het korfje met rozen gaat terug op het rozenwonder dat eerst in de 15deeeuwse levensbeschrijvingen van de heilige te vinden is. Het is een motief dat vermoedelijk uit het leven van de H. Elisabeth van Portugal is overgenomen. In de Italiaanse kunst is het korfje vrijwel steeds haar attribuut.

 

Sint-Augustinus

Is één van de vier Kerkvaders. Hij werd geboren in 354 te Tagaste (Numidië) of
te Carthago . Doceerde in 383 de welsprekendheid te Milaan en was een
uitstekende kenner van de werken van Aristotelis.
Tot priester gewijd in 391
was hij reeds drie jaar later bisschop. In deze functie wordt hij altijd
voorgesteld en heeft als attribuut een vlammend hart dat soms met pijlen
doorboord is. Soms zit er aan zijn voeten een kind dat water schept in een
kuiltje of een arend. Het hart verwijst naar zijn beroemd werk " Belijdenissen"
( IX, 2.1 over de liefdadigheid ). Het kindje verwijst naar de legende volgens
welke Augustinus langs de zee wandelend en mediteerde over het mysterie van de
Drievuldigheid. Hij ontmoette een waterscheppend kindje dat naar zijn zeggen
bezig was, water uit de zee naar een kuiltje te scheppen. Toen Augustinus er op
wees dat dit onmogelijk was antwoordde het kind dat het evenmin mogelijk was om
met de menselijke geest het oneindige geheim van de Drie-eenheid te
doorgronden.

De arend als attribuut komt vrij zeldzaam voor en wijst hem
aan als de opvolger van de evangelist Johannes. Soms wordt hij ook voorgesteld
in een studeervertrek als geleerde aan de arbeid.


Linkerluik :.
Consecratie van de Heilige Augustinus.
Middenstuk : Doop van Augustinus door
Ambrosius
Rechterluik: Augustinus geneest een andere zieke.

 

Geraadpleegde bronnen

 

Historische documenten van de vzw. " St.-Julianusgasthuis" .
- " Vlamingen en de Natie van Vlaenderen" te Rome. Dr. J. Van Brabant Antwerpen. Tijdschrift Vlaamse Toeristenbond 18.12.1975
" Rond de pelgrimstafel op Witte donderdag in het Sint-Julianusgasthuis te Antwerpen" . Frans Bresseleers - verschenen in het tijdschrift Vlaams Toeristenbond 1966.
- " Niederländisches Kunstler Lexikon" L - Z - 2r Band Amsterdam 1968 Dr. Alfred Van Wurzack.
1303-1903 " Beknopte geschiedenis van het St.-Julianusgasthuis van Antwerpen" Edm. Geudens 1903 - Drukkerij L.Dela Montagne Wijngaardstraat 1O, Antwerpen.
- " St. Juliaensgasthuis te Antwerpen" - P. Visschers 1854 Drukkerij P.E.Janssens - Kauwenberg.
" De Hofnar" P. Koedood 1982 - Uitgeverij Heureka Weesp isbn 00-6262-381-6
- " La légende de Saint-Julien l'hospitalier " G. Flaubert ( Trois contes 1877 )
Ed. Roland " L'Hospital Dieu et Monsigneur Sainct-Julyen" à Boussoit-sur-Haine (1286) (Henegouwen) .Uitgever Doornik 1948 J. Lecouvet.
" La légende d'orée" Jacques de Voragine (1225-1298) Flammarion 1967 Paris - isbn 208070132.0.